HOE PIM PANDOER KERMIS VIERDE


Uit: Jeugdjuweel, 1957




Het trouwe viertal liep te genieten van de heerlijke, vochtige zomeravond. Fer Donkers, de geniale werker in electriciteit on atomen, trok zich op dit ogenblik niet veel van geleerdheid aan. Hij liep zo gezellig te babbelen met de Amsterdamse logé’s Koos en Jenny Menning, die weer eens voor een weekje logeerden bij hun oom Jan en tante Rie aan de Utrechtseweg. Met hun viertjes wandelden ze langs de Rijn bij Onderlangs.
Met hun viertjes? Natuurlijk! Want als Bas Baanders, de struise boer van de Imbosch er niet bij was, zou het stel niet compleet zijn! Met grote passen liep hij een eindje achterop. Hij sprak nooit veel. Wanneer Fer, Koos en Jenny aan het babbelen waren, zaten Bas’ gedachten gewoonlijk bij de geit en de kippen van de Imbosch. En bij zijn vrouw Marijke.
„Ja, jongelui,” bromde Bas daarom plotseling. „Schiet ’s ’n beetje op. Ik hoor de tingeltangels van de kermis al in de verte. Als jullie nog ’n keertje in de zweef willen, en als we samen nog poffertjes willen eten, moeten we voortmaken. Ik wil niet zo laat thuiskomen hoor! Tante Marijke wacht op de oliebollen die ik beloofde.
„Ha, goed oom Bas,” lachte Fer. „Kom lui. Daar zie ik de lichten al van de kermis.”

Er werd een stapje opgedaan. Ze liepen over het hobbelterrein, waar vóór de oorlog huizen hadden gestaan. In de verte glinsterden de talloze lichtjes van de nieuwe flats en nog even verder zwierden de lichtslingers van draaiende molens al door de vallende avond.
Koos en Jenny liepen nu wat vooruit. Plotseling kreeg Koos, de trouwe tweelingbroer van Jenny, een elleboogstoot van zijn zus. „Pst, Koos, om je dood te schrikken! Kijk daar ’ns!”
Koos keek in de richting die Jenny wees.
Toen lachte hij een beetje minachtend.
„Och meid,” smaalde hij. „Jij ziet ook altijd en overal spoken. Dat zijn gewoon twee zwervers, die ’n beetje te diep in het glaasje hebben gekeken. Laat lopen.”
„Nee, nee, Koos,” fluisterde Jenny opgewonden. „Ik heb me niet vergist. Ik herkende die ene. Die kleine. Met dat kalotje op. Dezelfde die al zo vaak... met ons... en met Fer, als die weer Pim Pandoer speelde...”
„Hm?” deed Koos nu. „Bedoel je die Limburger? Sjarel de Vroet, de koopman, die zichzelf altijd Rode spin noemde? Kom nou!”
„Ja, ja het kan best, Koos. Als hij niet in de gevangenis zit, zwerft hij vaak door Limburg en Gelderland. Nou, ik geloof vast en zeker... Kijk, kijk, daar sluipen ze door die bosjes heen. Weg zijn ze. Hè, ba, wat eng.”
Nu, als Koos het woord „eng” hoorde, werd hij altijd opstandig. Toch had hij al veel geleerd. Zo bijvoorbeeld, dat Jenny al vaak precies de spijker op de kop had geslagen, als ze iets „engs” ontdekte...
Daarom draaide Koos zich om. Hij wilde Fer Donkers toch even de ontdekking van zijn zus meedelen. Maar Fer was juist van oom Bas weggegaan met de woorden: „Tot straks, oom Bas, in de poffertjeskraam. Ik ga even naar de „Salamander”, want ik geloof dat de uitlaatpijp ’n beetje los zit. Ik ben zó terug; de wagen staat daarginds, achter die kermiswagens.”
Oom Bas deed ’n paar grotere stappen om zich bij hen te voegen, toen Koos zich omdraaide. „Hé, Fer, hoor ’ns wat Jenny... O, hé! Waar is Fer, oom Bas?” Op hetzelfde ogenbik zag Koos Fer in de schemering verdwijnen. Vlug liep hij de jongeman achterna:
„Pst, Fer! Ik heb ’t zelf niet goed kunnen zien, maar Jenny zag daarnet twee kerels. Daar, achter die bosjes. En ze zegt, dat die éne, die kleinste, dat de Rode spin was enne...”
Een luide lach van Fer brak Koos’ redevoering af. Met een luchtig armgebaar sprak Fer: „Spoken, Koos. Meisjes houden van spoken. Kijk, daar gaan oom Bas en Jenny. Loop maar met ze mee; ik moet even de wagen nakijken.”
Koos scheen zelf ook wel overtuigd te zijn van Jenny’s dwaze veronderstelling. Ook hij stak de hand op en voegde zich snel bij Bas en Jenny. Ze naderden vlug het kermisterrein en keken al uit naar de poffertjeskraam, waar Fer zich volgens afspraak bij hen zou voegen.

Jenny had het wel heel goed gezien: vlug glipten er twee gedaanten dwars over de weg, vlak langs een paar donkere bosjes, in de richting van het kermisterrein. Een grote, slungelachtige man en een veel kleinere. Deze laatste scheen de aanvoerder van het tweetal te zijn. Zijn lepe oogjes gluurden voorzichtig door de duisternis, maar het wandelende viertal had hij toch niet zien aankomen.
Zijn vlasbol ging schuil onder een smoezelige kalot en zijn hoog opgeslagen kraag bedekte een groot deel van zijn gezicht. „Gauw, Kees,” bromde de kleine. „Ik heb het goed gezien. De baas van de Turkse Schommel is net de wagen uitgegaan. Je kon ’t goed zien over de rietmat. Hij bracht een kistje binnen, regelrecht van de kassa van de juf vandaan. Als we goed uitkijken kunnen we vanavond de laatste slag slaan. Het zal wel geen vorstelijke buit zijn, maar toch genoeg om er saampjes een paar weken van te leven. Dan vertrekken we van hier. Ik weet nog ’n mooi zaakje in Limburg.”
„Je bent een genie,” bromde Kees, de lange. „Maar erg gerust voel ik me niet, Spin. Het is druk op de kermis. De laatste avond, weet je!”
„Niet zeuren,” siste de kleine man nijdig. „Bange lui bederven het spul maar. Ik heb wel voor hetere vuren gestaan, vriend. Deze keer zijn we maar met tweeën. Ik heb m’n vroegere bondgenoten maar ’s rustig thuis gelaten. Jij op post, ik kraak het raam en klaar is Kees.”
„Kees is nog lang niet klaar,” mompelde de lange onrustig. Ze bereikte nu het kermisterrein aan de achterzijde. Een lange rietmatten schutting vormde de omheining. Aan de buitenkant stonden enkele auto’s van kermisbezoekers geparkeerd.
Lange Kees en de Rode Spin gluurden voorzichtig rond. Geen mens te zien. Ook niet bij de parkerende auto’s. Of er ook soms iemand op deze zonderlinge tijd van de dag onder een van de auto’s lag, kwam bij de snoodaards natuurlijk niet op... En toch was dit het geval!
Want intussen was Fer Donkers bij zijn „Salamander” aangekomen. Het was een schitterende rood-glanzende auto met hoge wielen. „Een kip op hoge poten,” spotte oom Bas wel eens. Maar toch had Bas Baanders al menig ritje met veel genoegen gemaakt, soms gezeten naast zijn pleegzoon Fer Donkers, soms (en dan zat de goeie Bas altijd in een of ander hachelijk avontuur!) - zelf achter het stuur.
Op deze dag echter, toen de vier vrienden een ritje over de Veluwe maakten, had Fer bemerkt dat de uitlaatpijp niet helemaal oké was. Daarom wilde hij dit nog even nazien, vóór hij straks samen met oom Bas de tocht over de donkere, hobbelige Veluwewegen zou maken, naar hun huis op de Imbosch.

Ik moet m’n overall maar even aantrekken, dacht hij. Hij vond ’t maar zonde om met zijn zomerpak op de grond te kruipen, en hij had wel ’n beetje ontzag voor Marijke, de vrouw van oom Bas, die al zo vaak had geprutteld om Fers vuile kleren. Zo gezegd, zo gedaan. Fer opende de wagen, zocht in een koffertje zijn zwarte overall. Hij lachte onwillekeurig.
„M’n Pim Pandoer-velletje,” mompelde hij. „Nou, kom, dat behoort tot vroegere avonturen, waar we nu geen tijd en geen zin meer voor hebben.”
Hij schoot behendig in de overall, trok ’n paar stevige handschoenen aan en zocht zijn gereedschap. Zo gewapend met tangen en een stuk draad, een zaklantaarn en een schroevendraaier, kroop bij onder het achterste gedeelte van de wagen.
Hij morrelde even aan de uitlaatpijp en wilde juist zijn zaklantaarn aanknippen, toen hij gedempt stemmengeluid vlak bij zich hoorde. Nu, niemand zou daar ook maar enige aandacht aan hebben geschonken, maar Fer Donkers had nu eenmaal een zwak voor allerlei griezelige fantasieën. In ieder geval - zo dacht hij - ik knip die lantaarn nog niet aan. Hoor! Wat zei die ene kerel daar? Ik moest me schamen, dacht Fer nog; ik begin zowaar de meest onschuldige wandelaars voor „kerel” aan te zien. Toch ’ns afloeren, want... Wat hoorde ik daar? Fer hield de adem in. Hij ving juist enkele woorden op van de kleinste van de twee: „... kistje naar binnen, regelrecht van de juf van de kas vandaan. Als we goed uitkijken...”
Weg was het geluid, weg waren de twee mannen. Maar Fers speurdersbloed kookte al. Bliksemsnel kroop hij van onder de „Salamander” vandaan en keek opmerkzaam die twee na.
„Je zou zeggen...,” mompelde Fer nog. „Die kleine... zou dat tóch die Rode Spin zijn?” Hij keek rond, of niemand hem kon zien. Zonder nog te weten, wat te doen, sloop hij hen na. „Je zou zeggen, die kleine komt me toch bekend voor. Jammer dat het hier zo donker is. En zo tegen dat felle licht van die kermis kan ik het helemaal niet zien. Toch eventjes kijken. wat die twee willen. Je kunt nooit weten.”
Op dit ogenblik drong het tot Fer door, dat hij daar toevallig in zijn zwarte overall rondscharrelde.
„He,” lachte hij onwillekeurig, „je zou haast zeggen: daar gaat Pim Pandoer weer op pad. Nu, ik hoop werkelijk dat er nu eens niets meer te Pimpandoeren valt. Wacht ’s... Kijk, wat moeten die daar? Waarom gaan ze niet door de ingang, als ze naar de kermis willen?”

Fer, die hier werkelijk, helemaal zonder het te hebben gewild, als een echte Pim Pandoer tussen de auto’s en kermiswagens door scharrelde - zag plotseling, dat de twee mannen vóór hem vlug door een kier van die rietmatten omheining kropen en zich verborgen achter een van de kermiswagens, waarin geen licht brandde.
„Kistje binnen...,” mompelde Pim Pandoer. „Kassa van de juf. Als we goed uitkijken. Drommels, let op, Pim! Kijk, kijk, die ene gaat op wacht staan, vlak naast die wagen. En die ander... Kijk, die klautert voorzichtig het trapje op. Nu moet ik de politie waarschuwen.”
Pim Pandoer keek rond, of hij nergens een surveillerende agent zag. Natuurlijk was er op dit ogenblik weer geen een te bekennen. Even wachten, dacht Pm Pandoer. Ieder ogenblik kan er eentje komen opdagen. Alarm maken? Nee, nee, dan vluchten die twee, en ik kan ze alléén niet houden. Ze zullen wel gewapend zijn, en ik heb niets om me te verdedigen. Vlug, opletten. Wat doen ze nu?
Pim Pandoer sloop tot vlak bij de omheining, zorgend dat de „lange” hem niet kon zien. Hij was een meester in het sluipen en spieden, en bij vond dat hij toch maar bofte, dat hij zijn „huidje” aan had; in de duisternis kon niemand hem zien! Hij zat nu diep gehurkt vlak tegen de rietmat aan, nog geen twee meter van de spiedende Kees verwijderd.
Hij zag nu duidelijk, dat die twee kwaad in de zin hadden. Af en toe spraken ze met elkaar, en éénmaal ving Pim Pandoer de woorden op van die kleine man op het trapje:
„Als we klaar zijn, Kees, moeten we niet weggaan, maar juist op het kermisterrein blijven. Kermis vieren, kerel! Haha, straks schrikt die spullebaas zich ’n hoedje, alarmeert de politie, heel Arnhem wordt dan uitgekamd. Behalve natuurlijk het kermisterrein. Want wie zou nu verwachten, dat...”
Meer hoorde Pim Pandoer niet. De kleine man haalde iets uit de zak en even later klonk er een kort en zjiepend geluid. Glas kraakte even, en toen werd de handige arm van die boosdoener naar binnen gestoken. Pim Pandoer voelde zijn bloed koken, omdat hij hier nog steeds machteloos moest toezien. Zou hij nu toch maar niet alarm slaan? Nee, die „lange” zat daar op wacht en zou zeker wel gewapend zijn. Even wachten nog...

Juist, de inbreker verdween snel naar binnen. Het duurde werkelijk niet langer dan twee minuten, maar Pim Pandoer schenen ’t uren. En voor de arme wakende Kees een eeuwigheid. Daar kwam de inbreker weer naar buiten, en doordat er even wat licht op zijn gezicht viel, kon Pim Pandoer maar nauwelijks een kreet inhouden. Hij had hem herkend! Hij had het gezien, zo zeker als twee maal twee vier was: dat was zijn oude tegenstander en aartsvijand Rode Spin. Jenny had het goed gezien!
Nu besloot Pim Pandoer meteen dit tweetal niet meer los te laten, wat er ook gebeurde. Haha, hij zou die Rode Spin eens leren kermis te vieren van andermans centen.

Arme Pim Pandoer! Juist wilde bij overeind springen om het snel weglopende tweetal te schaduwen, toen van de andere kant een man aankwam. Pim Pandoer, in zijn onstuimigheid om Rode Spin en zijn maat niet los te laten, had even de voorzichtigheid uit het oog verloren en botste tegen de nieuw aangekomene. Hij bromde iets van „sorry” en wilde vlug voortgaan. De man schrok niet weinig van dat onverwachte spook en zei niets. In het begin tenminste: hij zei nóg niets. Maar nauwelijks was de spullebaas van de Turkse Schommel het trapje van zijn wagen opgeklauterd, nog niet één seconde had hij gekeken naar de geforceerde deur, of hij meende de situatie te begrijpen.
„Hela!” bulderde de man. Met twee, drie sprongen was hij het trapje weer af, rende Pim Pandoer achterna en wilde hem in de kraag grijpen.
„Hela, lelijke dief! Hier! Hier! Politie, politie! Grijp die zwarte schurk! Houd de dief! Houd ’m! Houd ’m!”
Pim Pandoer schrok verschrikkelijk van zijn pas begane domheid, niet wat voorzichtiger te zijn. Ben ik even op de kermis, schoot het nog door zijn hoofd. Maar toen meteen: opschieten Pim! Nu meteen achter die twee aan. Laten ze mij maar grijpen, hindert niet, als ik eerst die twee maar bekend heb gemaakt. Dit is maar ’n kleine vergissing, dat ze mij voor de dief aankijken. Hindert niet, als die twéé maar óók gegrepen worden. O, stel je voor dat ze ontsnappen, dat zou pas ’n gróte vergissing zijn...
Pim Pandoer trachtte zich nu niet meer te verbergen. Onafgebroken hield hij het tweetal in het oog dat het kermisterrein al had bereikt en zich onder de mensen mengde.
Nog steeds schenen ze niet bemerkt te hebben, dat er vlak na hun snode daad daar bij die wagen zo’n vergissing werd gemaakt. Ze konden het ook niet gehoord hebben, want de jubelende draaiorgels en de kermisbazen met hun megafoons bulderden boven alles uit.
Pim Pandoer had alle moeite om uit de handen van de razende man te blijven. Hij moest snel en handig grote omwegen maken om de wagens en kermistenten heen. Inmiddels had het alarm al effect gekregen: tientallen mensen stoven uiteen. Enkelen anderen schenen besluiteloos te zijn, en twee of drie forse mannen deden pogingen hem te grijpen.
Maar behendig als een duvel-in-een-doosje glipte Pim Pandoer van links naar rechts, steeds meer in de richting van de Turkse schommel. Want daar had hij juist nog de twee dieven zien heengaan.

Toen was er een zeker iemand, die de zwarte, lenig springende en hollende figuur in het vizier kreeg. Dat was niemand minder dan... Bas Baanders!
Ja, het drietal Bas, Koos en Jenny zat al ’n poosje te genieten van een portie gloeiende poffertjes. Ze zaten helemaal vooraan op het terrasje en keken naar de gezellige drukte. „Drommels, waar blijft die aap nou?” had Bas al eens gebromd. „Moet je zien: z’n poffertjes worden steenkoud. Als ie niet gauw komt, moeten wij zijn portie maar verde... Hela, wat is dat?”
Bas brandde zich aan een gloeiend poffertje, want hij had in de verte een snel voortschietende, zwarte gedaante tussen de menigte zien doorhollen. Bas was overeind gesprongen.
„Wel sammernappels!” bulderde daar ineens de stem van oom Bas. En als Bas dàt zei, was er iets niet in de haak. Dat wisten ze al. „Zo n drommelkaterse... Zou ie ’t zijn, die kwajongen? Zóu ie dan tóch weer bezig zijn?”
„Oei,” riep Jenny met een klein damesgilletje. „Kóós! Zie je wel! ’t Wàs die Spin. Kijk maar, daar heb je... Pim... Pim Pandoer weer. O, die Fer! Wat haalt ie toch weer uit?”
„Hier, jij aap!” bulderde oom Bas. Hij stak een hoofd boven de andere mensen uit en daverde als een orkaan in de richting van Pim Pandoer, die intussen al door enkele agenten en een paar moedige kerels scheen te worden omsingeld. „Hela, meneer, u moet de poffertjes nog betalen!” klonk het achter Bas, maar de onstuimige boer van de Imbosch had andere zaken te doen.
„Betalen? Straks! Eerst die aap. Wat moet ie nou toch weer op ’n fatsoenlijke kermis met fatsoenlijke... Hela! Hier, lelijke kwajongen, hier zeg ik je!”
Vanuit de verte had Pim Pandoer het naderende onweer wel zo’n beetje gehoord, maar hij kon er heus niet op letten, hoe groot zijn ontzag voor oom Bas in andere omstandigheden ook was. Hij had andere zorgen!
„Niet ik, niet ik!” schreeuwde hij naar de mensen om zich heen. Maar enkelen hadden de sinistere figuur al herkend en herinnerden zich nog de vroegere avonturen van Pim Pandoer.
„Pim Pandoer! Pim Pandoer!” gilden geschrokken jongejuffertjes en ze stoven alle kanten heen.
Agenten riepen „halt of ik schiet”, maar niemand zou ’t wagen, in deze drukte te schieten! Pim Pandoer rende voort, bereikte de Turkse Schommel en keek één, misschien anderhalve seconde naar boven, naar de schommelende bakjes, telkens gevuld met giechelende, feestvierende mensen en kinderen.
Ja, ja, Rode Spin en zijn lepe maat waren als doodgewone, eerzame kermisjongens op de kermis gebleven en ze hadden heel netjes hen kaartjes betaald aan de kassajuf, om een toertje te maken in de Turkse schommel.
„Hihihihi,” grinnikte Rode Spin maar, zich nog steeds van geen gevaar bewust. Hij sloeg zich maar op de magere knieën on giechelde onafgebroken voort.
„Hihihi, we maken een ritje van hun eigen centen. De spullebaas moest eens weten, Kees! „Stil eens!” siste Kees. Hun bakje zweefde al weer naar boven, zoetjes, zoetjes. Beneden hen denderde de lawaaierige muziek.
„Stil eens, Spin. Kijk eens, politie. O, kijk, ze zitten een kerel achterna. Zouden ze hier moeten zijn? Spin, Spin, ze komen hierheen, kijk, kijk, die zwarte voorop.” „Hihihi,” giechelde Rode Spin maar. „Zouden ze het kapotte raampje al... hè? Hè? Wat!?”
Rode Spin vergat ineens te lachen. Hij had plotseling óók de opschudding gezien, vlak beneden zich. Hij zag nu óók de zwarte figuur. Hij herkende die dadelijk. Een rilling ging door de Spin heen. Hij kreeg een naar diepvriesgevoel over zich.
„Kees, pas op!” siste het venijnige mannetje nu snel. „Zodra we beneden zijn, springen we er uit. Die zwarte... Dat is Pim Pandoer. Hij weet niet dat we hier zijn, en... en... Maar als die zwarte duvel hier is, komen er voor mij altijd brokken. Dat heeft de historie al geleerd. Pas op... Hou je vast. We zijn nu bijna bovenaan. Straks, als we weer zakken... Kijk, die kant op, naar de rietmatten. Hou je gedekt...”

Pim Pandoer echter had het anders besloten. Ja, zijn besluit stond vast, in één enkele tel. In de allerlaatste seconde voor dat de politiearmen hem in de nek grepen.
In die laatste seconde was hij door de mensen heengedrongen. Hij was de houten steiger opgesprongen, die de Turkse Schommel omgaf.
Hij bereikte in twee, drie sprongen de man, die nauwlettend de schommel gadesloeg, de hand aan de handle van de zware machine, gereed om deze over te trekken, zodra er ook maar iets verkeerd zou gaan.
„Stop, stop dat ding, nu meteen!” schreeuwde Pim Pandoer. Zonder te wachten totdat de man van zijn verbouwereerdheid was bekomen, duwde Pim Pandoer hem onzacht weg, greep de handle en trok deze op goed geluk over.
Zzzzz... Tot verbazing van de inzittenden, tot grote schrik tevens van degenen die juist „in top” waren, schoof de molen langzamer en langzamer rond, en daar stond de Schommel stil. De muziek hield op. Verbaasd, ontevreden en later onrustig gemor steeg op. „Hela, moeten we hier vannacht logeren?” schreeuwde iemand uit zijn hoog bakje.
„Ja, dat is ’m, die zwarte!” bulderde een boze stem vlak achter Pim Pandoer. „Ik zag hem vlak bij m’n wagen, agent, en daar is ingebroken. Wat er gestolen is, weet ik nog niet, maar zoek z’n zakken maar ’ns door.
„Ahaha! Hou ’m vast, mesjeu de politie! bulderde een nog zwaardere stem. Het was Bas Baanders van de Imbosch, in hoogst eigen persoon, zoals hij zichzelf gewoonlijk aandiende.
„Zo!” snoof Bas, toen hij vlak bij Fer stond, vlak onder de Turkse Schommel. „Ben je weer bezig? Vertel op! Wat heb je uitgehaald.

„Kom maar eens mee, vriend,” sprak een van de agenten, die samen met zijn collega Pim Pandoer stevig vast hield.
„Die daar!” wees Pim Pandoer met een hoofdknik naar boven. Zijn handen werden stevig vastgehouden. „Die daar, helemaal bovenaan. Die heeft je kasgeld baas!”
Er ging ’n spottend gegrinnik door de mensen. „Smoesjes vriend,” bromde de agent. „Kom eerst maar even mee. We zullen het eens onderzoeken.” Nu echter fronste Bas zijn wenkbrauwen. Hij legde zijn hand op de schouder van één der agenten, die onder deze vriendelijke beweging enige centimeters doorzakte.
„Mesjeu,” bromde hij, met rimpels als karresporen in het voorhoofd. „Mesjeu, mijn pleegzoon is een beste...”
„Oom Bas, daar gaat ie! Pas op, Rode Spin, oom Baaaaaaaaas!” schreeuwde Pim Pandoer. Bas onderbrak zijn vriendelijke speech tegen de agent. Hij keek omhoog, toen snel omlaag. Want ook de lenige figuur van de Bas wèlbekende Sjarel de Vroet, alias Rode Spin, gleed omlaag.
„Ik smeer ’m,” was de afscheidsgroet van Spin tot de doodsbange Kees. Met die woorden was Sjarel uit zijn bakje geklommen. Terwijl de heren Pandoer, Baanders en agenten daar beneden nog aan het converseren waren, meende Sjareltje er wel tussenuit te kunnen knijpen. Hij gleed snel langs het stalen geraamte omlaag en wilde aan de andere kant van de Schommel verdwijnen.
„Grietjansammernappels, is ’t alwéér zo laat?” donderde het uit de keel van Bas, die nu verder geen plechtigheden meer afwachtte. Hij begreep nog niets, maar toch wel zóveel, dat als zijn dierbare Fer en Rode Spin samen op één toneel bezig waren, dat je dan moest onweren. Nu, dat deed Bas dan ook. Hij stoof midden tussen de menigte door. Als een stormram verschafte hij zich een doorgang door de verwarde mensen. Hij zag maar één ding, en dat „ding” was het kleine mannetje, dat als de wind er vandoor ging, regelrecht naar de uitgang van het kermisterrein.
Bas zat hem al vlak op de hielen. Daar was de ingang. Als die Spin daar door komt, is ie foetsie, dreunde het door Bas. Hij zag nog maar één oplossing....
Daar gebeurde het al! O wee, o wee!
Vlak naast de ingang stond een koopman met een klein stalletje: toeters, piepers, windmolentjes, beertjes, ballen met ’n elastiekje...
„Hierrrrr!” bulderde Bas. Spin was hem nèt voor. Ja, Bas zou hem net niet kunnen grijpen. Hij moet namelijk nog óm dat stalletje heen en hij kon zo gauw de bocht niet nemen.
Kort en goed: Bas nam het hele spul van de wanhopige koopman op. Hij dreef de hele inhoud voor zich uit, en juist op het moment dat Rode Spin door de ingang weg wilde glippen, smeet Bas Baanders de hele inventaris van piepers en toeters vlak voor de kriebelige voetjes van de kriebelige Rode Spin.
Toen nam Bas een kloeke duik, boven op het gehavende stalletje. Er klonken een paar plofjes van sneuvelende piepers en luchtballons, en kleine belletjes gaven hun laatste geluidje onder de gewichtige Bas. Maar toen daar dan eindelijk de agenten aankwamen - een triomferende Fer Donkers in hun midden, en een pas gevangen genomen bibberende Lange Kees daar nog bij - toen was het Bas, die zorgde voor het gebruikelijke slot. Hij stond op met een verfrommelde kleine man in zijn geweldige knuisten. Strosprietjes en een velletje van een kapotte pieper zaten in zijn haren, toen hij sprak: „Asjeblieft mesjeu, daar is de Rode Spin weer. Wat hij uitgehaald heeft, weet ik nog niet. Dat zal die pleegzoon van me wel weer weten... Asjeblieft, en bedankt voor de medewerking...”

En zo had Fer Donkers kermis gevierd. Hij had het niet verwacht, en gelukkig was het deze keer maar bij een klein avontuurtje gebleven. Koos en Jenny vergaten hun poffertjes op te eten... Maar Bas en Fer brachten die avond tóch oliebollen mee naar de Imbosch. Voor tante Marijke!



naar de startpagina.

naar de navigatiepagina.

naar de serie.





Online =
Nu online =
Max online =