PIM PANDOER KOOPT EEN IJSJE VAN GOUD


Uit: Jeugdjuweel, 1958




„Pfff! Sammernappels, wat is ’t gloeiend heet!” bromde een forse man, terwijl dikke slootjes van zijn kaalrood hoofd dropen. Er was maar één man op de hele wereld, die zoiets zeggen kon, dus... het was Bas Baanders, de beste boer van de hele Imbosch.
Hij was nu echter niet bezig, zijn boerderijtje op de droge en hete Veluwe te verzorgen. Hij stond geleund tegen een ijskarretje, ergens langs het Noordzee-kanaal. De ijsco-man keek bezorgd naar het gewichtige gewicht, dat zijn karretje dreigde te verpletteren, maar het liep goed af.
„Zo heet is het in geen duizend jaar geweest,” ging Bas voort, terwijl hij een kolossale hap nam uit een dikke hoempa van ’n ijsco.
„Jij geen ijsje, Fer?” vroeg Bas aan een slanke jongeman, die in sporthemd naast hem stond te wachten. Dat was Fer Donkers, de pleegzoon van Bas Baanders. Ze waren weer eens op vakantie, logeerden bij de oude bekenden, de familie Menning in de Haarlemmerstraat in Amsterdam en maakten vandaag een tochtje in de mooie „Salamander”, de wonderlijke auto van Fer.
„Hm?” piekerde Fer. Ook hij had last van de warmte. Hij keek even naar de ijsberg-tussenwafeltjes, die Bas stond te verorberen, maar scheen er toch geen trek in te hebben.
„Nee, oom Bas,” sprak Fer. „Ik loop ’n eindje die kant op en neem eens een diepduik, denk ik.”
„Hm, nou, mij niet gezien,” bromde Bas. „Het water is me te nat. Blijf je niet te lang weg?”
„Kwartiertje, oom Basl” lachte Fer. Wuivend met de hand liep hij naar de „Salamander” om zijn zwembroek te halen. Daarna ging hij naar een plek, waar honderden mensen, en vooral kinderen, door elkaar krioelden in het water en op de kade van het kanaal. Eigenlijk mocht het daar niet, maar met deze hitte keek de politie maar niet te streng.
Het kwartiertje van Fer werd echter een uur! Let maar op...

Zwemwedstrijd tussen P.P. en P.P.
Fer Donkers had al verschillende diep-duikjes in het frisse kanaalwater genomen en stond nog even lekker in het zonnetje te bakken. Het was er een gezellige drukte.
Nu, dacht hij, ik ga maar eens naar oom Bas. Vanavond zouden ze in Amsterdam nog even uitgaan...
Juist wilde Fer naar de Salamander teruglopen, toen hij als een beeld bleef staan. Daar zag hij... daar zag hij...
„Warempel,” bromde Fer half luid, „het is ’m! De jonker! Onze edele Prins! Hij loopt zomaar vrij rond. Jongens, ja... die zal zijn straftijd wel uitgezeten hebben. Haha! Even kennis maken.”
Fer liep naar een andere jonge kerel, die juist van plan was weer in het water te duiken. „Ha!” riep Fer. „Dat is leuk, edele Prins! Jonkheer Harry Sterrenborg van Talingen, als ik mij niet vergis?”
De man keek Fer aan en werd wit om zijn neus. Het wàs inderdaad de jonkheer, die bij zijn tante inwoonde, ergens in de kop van Noord-Holland, en die zijn adellijke naam in de laatste jaren nu juist geen eer had aangedaan.
„Hm”, bromde jonkheer Harry. „Daar hebben we Pim Pandoer. Niet in een zwarte overall, maar in een zwembroekje. Hm, aangenaam, Pim. Zeer ónaangenaam zelfs!”
„Nou, nou,” suste Fer. „Zeg nou niet Pim Pandoer. Ik noem jou toch ook geen Prins Pauweveer?”
„Nee, dat is zo,” zei de jonkheer nu wat kalmer. Zijn listige ogen loerden rond. „Nee, nee, die tijd is voorbij, gelukkig!”
„Nou dan,” lachte Fer. „We hoeven toeh geen kwaaie vrienden te blijven? Zullen we eens een wedstrijdje zwemmen?”
„Goed, goed,” bromde de man, die bij de avonturen van Pim Pandoer bekend geweest was als Prins Pauweveer. „Goed! Je hebt ’t al vaak van me gewonnen, toen je voor Pim Pandoer speelde. Ik wil het nu wel eens winnen. Van... van Fer Donkers!”
Zo begon de wedstrijd. Ze stonden op de glibberige stenen. Fer telde tot drie, en ze zouden naar de overkant zwemmen. Plons, daar gingen ze. Ze deden hun uiterste best, en... de jonkheer was het eerste aan de overkant.
„Goed zo,” prees Fer, die best tegen zijn verlies kon. „Nu terug!”
Toen ze goed uitgeblazen hadden, begon de terugreis, en... wéér won de jonkheer de wedstrijd.
„Tweemaal gewonnen,” prees Fer Donkers. „Jonkheer Harry Sterrenborg van Talingen wint het van Fer Donkers.”
De jonkheer keek zijn tegenstander vals aan en grinnikte: „Eindelijk! Nu heeft P.P. het eens gewonnen van P.P.”
„Ho, ho!” weerde Fer lachend af. „Pas op, jonkheer! Jij bent nu geen P.P. en ik geen P.P. Je weet het, Fer Donkers kan best tegen zijn verlies, maar Pim Pandoer niet. De wedstrijd is afgelopen. Er is niemand die voor ons klapt, maar dat hoeft ook niet, hè? ’t Beste, beste Prins ik ga weer weg. Ik ga...
Fer zei ineens niets meer. Hij vertrouwde nu eenmaal geen mensen, die meer dan eens in de gevangenis hadden gezeten, en hij wilde nu maar een eind aan dit grapje maken.
Hij liep vlug naar de Salamander en keek naar zijn overwinnar niet meer om.

Het Gouden IJsje
„Ziezo,” zei Fer, toen hij zieh afdroogde en zijn kleren weer aantrok. „Ik heb een goeie kennis ontmoet, oom Bas, en u moet niet de groeten hebben.”
„Zo,” bromde Bas mopperig. (Hij kwam juist bij uit een slaapje, dat hij gedaan had op de achterbank van de Salamander.)
„Nee”, vervolgde Fer. „Het was die mooie Prins. Prins Pauweveer. Ik heb wedstrijd met hem gezwommen, en hij heeft het tweemaal van me gewonnen. Nu, dat gun ik hem, maar ik heb niet gezegd waar ik heen ga en wie er bij me is. Heeft ie niets mee te maken.”
„Sjuust,” beaamde Bas. „En nu gaan we naar Amsterdam. Zeg, ik had bijna een horloge gekocht. Bij die ijskar. Toen jij weg was vroeg die ijscoman me, of ik niet een horloge nodig had. Nou, je weet ’t hè? Ik heb hier een pracht wekker aan m’n ketting bengelen. Van Marijke, m’n allerbovenste beste vrouw. Dacht je dan, dat ik bij zo’n ijscoman... Hela! Waar ga jij heen?”
„Een ijsje halen!” lachte Fer.
Ja zeker! Fer had zo zijn gedachten. Een ijscoman, die gouden horloges verkocht? Gek is dat. Fer liet Bas niet eens uitpraten, en drie minuten later stond hij bij de ijskar, waar hij ’n uurtje tevoren ook al met oom Bas had gestaan.

Fer likte aan de ijsco, die hem niet eens zo bijzonder smaakte. Hij hield er nu eenmaal niet erg van.
Hij deed alsof hij weg wilde slenteren, keek op zijn horloge, luisterde eens aan zijn pols, schudde wat...
„Verdraaid,” mopperde hij. „Staat dat ding weer stil. Weet u soms, hoe laat het is, ijscoman?”
„Zeker, zeker meneer! Vijf uur. Horloge kapot? Jammer. Eh...” De man scheen te aarzelen. Hij bekeek zijn klant eens onderzoekend. Zou die jonge kerel met het kapotte horloge een goeie prooi zijn?
„Eh... meneer, niet dat ik goudsmid ben, maar toevallig... Kijkt u eens! Erfstukje, meneer, maar ik zit slecht in m’n kasgeld. Mooi horloge, puur goud, meneer. Zeker driehonderd gulden waard, maar och... Ik ben nu eenmaal geen handelsman, en ik laat me niet graag door een opkoper afzetten. Is het wat voor u?”
Fer deed onverschillig, maar... Gek was dat! Hij vertrouwde dat niet. Een ijscoman, die een gouden horloge te koop aanbood!
„Kost ’t?” vroeg Fer.
„Nou, voor u... honderdvijftig, meneer!”
Fer draaide zich om, stak bij wijze van goeiedag de hand op en riep lachend: „In geen honderdvijftig jaar, man! Ajuus!”
„Honderd!” riep de man. Fer liep door.
„Vijfenzeventig!” Fer stond stil; keerde zich om; liep langzaam terug. Hij nam een prachtig fonkelend horloge van de man aan en zag dadelijk, dat dit werkelijk een heel duur exemplaar was.
„Vijftig!” zei hij. De man deed alsof hij erg kwaad was, toen Fer hem dit lage bod deed. Maar... na enkele minuten stapte Fer met het horloge weg. Hij kwam triomferend bij oom Bas:
„Zestig pietermannen, oom Bas! En ik ben ’n aap, als dat geen kwaad zaakje is. Die ijsman heet Burgering, dat heb ik in de gauwigheid op zijn karretje gelezen, en ik zal het onthouden.”
„Nou, ’n aap bèn je!” bromde Bas. „Altijd al geweest. Wat wou je daar nou mee?”
„Weet ik nog niet, oom Bas. Weet... ik... nog... niet.”
Nee, Fer wist het nog niet precies, maar terwijl hij met oom Bas terugreed naar Amsterdam, maakte hij zijn plan.
En nog voor hij terugkeerde naar de familie Menning, was hij in de politiepost in de Westerstraat, waar hij door een vroeger avontuur in de bekende Jordaan al goed thuis was.
Ook de politie vond dat goedkope horloge, dat een duur ijsje geweest was, wel wat verdacht... Ze zouden eens onderzoeken. Die ijscoman?
„Burgering,” wist Fer nog te vertellen.
Toen ging hij met oom Bas naar de Haarlemmerstraat. Maar ’s avonds gingen ze niet uit. O nee!



Pim Pandoer in de kast
„Nee Fer, helemaal niet aardig van je”, mopperde Bas, toen ze samen door de drukke straten liepen. „De familie Menning zou zo graag met ons samen uitgegaan zijn. Vooral Koos en Jenny. Waar wil je nou heen?”
„Spijt me heel erg, oom Bas,” antwoordde Fer. „Maar... ik vertrouw die Prins Pauweveer niet. Kijkt u eens...”
Fer haalde een oude krant uit zijn binnenzak, die hij kort voordat ze bij de Mennings weggingen, uit zijn koffer had gehaald. Fer bewaarde nu eenmaal trouw alle berichten over inbraken en zo. Hij wees op een berichtje van drie weken geleden. Er stond een potloodstreep omheen. Er stond in, dat er een brutale inbraak had plaats gevonden in een juwelierszaak in Amsterdam. Er waren gouden ringen, juwelen en horloges gestolen. Geen spoor van de dader(s) was te vinden...
„Och jij!” mopperde oom Bas. „Je bent toch geen politie?”
„Nee, maar soms wel een Pim Pandoer, oom Bas. En ik vind ’t maar gek, dat die Prins Pauweveer hier in de stad is.”
„Hm, hm, ja,” gaf Bas toe. „En helemaal in z’n eentje.”
„In z’n eentje?” zei Fer. „Dat weet ik juist niet. Hij heeft hier goede vrienden. Rode Spin, bijvoorbeeld.”
„Die zit in de gevangenis,” wist oom Bas te vertellen.
Fer sloeg een smal straatje in.
„Waar ga je nou heen?” deed oom Bas verbaasd. „Daar is toch geen schouwburg of zoiets?”
„Maar misschien wordt er toch nog toneel gespeeld, oom Bas,” lachte Fer. „Je kunt nooit weten.”
Bas liep mee. Hij snapte er nog niets van. Toen... „Maar nou snap ik bet wèl!” riep hij met zijn diepe basstem, toen ze een heel oud straatje insloegen. Het was midden in de Jordaan, en Fer liep regelrecht paar een winkeltje, waar met half afgesleten letters te lezen stond: Isaac Mockerhahn.
„D... daar woont de Moker!” bromde Bas. „Wat wil je dáár nou toch in vredesnaam?”
„Weet ik nog niet, oom Bas,” sprak Fer zacht. Hij trok oom Bas mee in een steegje en fluisterde verder: „Sjareltje, die Rode Spin genoemd wordt, zit in de gevangenis. Nu, voor zover ik weet had die Prins Pauweveer buiten de Spin en de Moker geen andere vrienden in Amsterdam, waar hij zijn schelmenstreken mee uitvoerde. Ik zou nu wel eens een kijkje willen... Ho, pas op!”

Fer duwde zijn pleegvader stevig tegen de muur. Twee mannen kwamen voorbij. Een korte, dikke man, die drukke gebaren maakte, en... Ja, Fer wist ’t zeker, hij had in de schemering goed gezien! Die andere was de jonkheer! Harry Sterrenborg van Talingen, ofwel Prins Pauweveer.
Ze hoorden even later de winkelbel rinkelen van Isaac Mockerhahn, die in de wereld van dieven en inbrekers Isaac de Moker genoemd werd.
Bas en Fer liepen voorzichtig langs de winkel en zagen het tweetal ergens overheen gebogen.
„Blijf hier, oom Bas,” fluisterde Fer haastig. „Ik ken de weg bier. Ik moet even verder neuzen...”
Bas wilde protesteren, maar Fer was al weg, het steegje in, en daar stond hij op het kleine achterplaatsje van Isaac. Het begon al aardig donker te worden.
Fer wilde zich nog „donkerder” maken, en daar had hij al op gerekend. Hij trek zijn colbert-jasje uit en roef... daar trok hij de overall goed dicht, die hij bij Menning al stilletjes onder zijn broek en jasje aangeschoten had. Het was wel wat warm, zo in het heetst van de zomer, maar nu kwam het Fer weer uitstekend van pas.
Hij zette de donkere muts en de blauwe bril op, trok de zwarte handschoenen aan, en... daar klom geruisloos en bijna onzichtbaar onze vriend Pim Pandoer tegen de regenpijp omhoog. Hij wist inderdaad de weg, want hij was nog lang niet vergeten, hoe hij hier vroeger eens een ander „Raadsel van de Jordaan” had opgelost!
Daar kwam hij in de dakgoot. Daar zag hij het. raampje van Isaac’s kamertje openstaan. Wat nu?
Ze komen straks vast en zeker hier, dacht Pim Pandoer.
Hij keek goed rond in het halfdonkere kamertje, glipte over het raamkozijn naar binnen en wilde zomaar eens wat gaan snuffelen. Maar toen sloeg hem de schrik om het lijf...
De trap kraakte... Oei, hij kon niet eens meer gauw genoeg bij het open raampje komen. Wat nu?
Oei, oei, de deurknop draaide om... en Pim Pandoer schoot regelrecht op de eerste de beste schuilplaats af, die hij maar vinden kon. Dat was... een diepe kleerkast!
Pim Pandoer zag geen zier, maar hij voelde zijn hart bonzen tot in de keel. Jongens, dat was op het nippertje, want daar kwamen de twee mannen al binnen.

Pim Pandoer trachtte zich zo goed mogelijk in te richten. Daarbij moest hij oppassen, niet te vallen over de enorme rommel, die zomaar lukraak in de kast was neergesmeten.
Eindelijk was het dan zover, dat hij rustig kon neerhurken.
En intussen waren de mannen aan de oude, kale tafel gaan zitten.
„Doe dat raam dicht,” beval èèn van de mannen, in wie Pim Pandoer dadelijk Prins Pauweveer herkende.
Jongens, dat is niet best, mijmerde Pim Pandoer, toen hij hoorde, hoe Isaac het raam dichtdeed.
„Zo en hoe staat het met de spullen?” vroeg Prins Pauweveer.
„Best, best, best,” bromde Isaac vergenoegd. „De helft ben ik al kwijt. Twee haringverkopers en twee ijscomannetjes. Kijk, samen driehonderd gulden voor dat stel gouden armbanden en vier horloges.
„Hm,” bromde Prins Pauweveer ontevreden. „Veel te weinig. Ik geloof, dat je me voor de gek houdt, Moker!”
„Hihi, dan ga je maar naar Spin,” spotte Isaac. „Die kan je helemaal niet helpen. Die zit lekker
vast, hihi...”
„Nou, vooruit, kom maar op. Ik zal blij zijn als ik van die rommel af ben. De helft, hè?”
„Goed, goed, alsjeblieft,” zei Isaac. Nu werd er blijkbaar wat met het geld over tafel geschoven, maar Pim Pandoer genoot weer ouderwets. Hij zat lelijk in de val, maar was het geen prachtige val? Hoorde hij daar niet schitterend.
Ooei, oei... Uit was de pret! Pim Pandoer vergat ineens om nog verder te genieten, want...
„Waar zit de rest van de spullen?” vroeg Prins Pauweveer. „Ik heb ze met groot gevaar uit die winkel weggehaald, maar waar heb jij ze verborgen? Toch zeker niet hier in die kamer? Denk er om, Moker, dat de politie je nooit vertrouwt. Ze kunnen hier best eens huiszoeking doen. Waar heb je de boel verstopt?”
Drommels, dàt moest Pim Pandoer horen. Maar Isaac praatte en lachte heel geheimzinnig. Pim Pandoer kon het bijna niet verstaan. Voorzichtig kwam hij overeind en probeerde tot vlak bij de kastdeur te komen om beter te kunnen horen. Ja, daar hoorde hij hoe Isaac grinnikte:
„Hihi, gouden mussen! Waar zon je beter gouden mussen kunnen bewaren dan in een echt mussennestje? Waar zou ik ze dus...”
Pim luisterde gespannen, maar Isaac brak met een ruk zijn grinniklachje af. Pim Pandoer had even tegen een kistje aangestoten, en dàt had Isaac gehoord.
Nee, er werd verder niet verklapt, waar de „gouden mussen” hun nestje hadden.
Isaac was overeind gaan staan. Met opengesperde ogen en zwaar gebalde vuisten liep hij naar de kast.
Zijn ogen rolden bijna uit zijn hoofd, terwijl hij langzaam bromde: „Daar zit wat!... Géén mussen, denk ik...”
Ook de ander voelde zich niet op zijn gemak. Prins Pauweveer had nu eenmaal nooit veel succes bij zijn lelijke zaakjes.
Terwijl Isaac als een levende Moker op de kast toestapte, sloop Prins Pauweveer zeer heldhaftig naar de deur, die toegang gaf naar de trap. Plotseling... met ’n ruk gingen er twee deuren tegelijk open. De eerste deur was de kastdeur, waartegen Pim Pandoer aangeleund stond.
En zodra de Prins de slanke, zwarte gedaante naar buiten zag tuimelen, dacht de Hoogheid: dat zit fout! Maak dat je weg komt, kerel...
De tweede deur ging open, en zonder verder nog op zijn makker te letten, rende de Prins de trap af, naar het winkeltje, om daardoor halsoverkop de straat op te rennen.
Eerst echter ontmoette de Prins nog iemand anders.
Nauwelijks was hij door de winkeldeur naar buiten gekomen, of daar greep een ijzersterke vuist hem in de kraag.
„Hola jij, beste vriend! Waar gaat dat zo haastig naar toe?”
Het was Bas Baanders, die al die tijd op wacht had gestaan. Toen daar zo halsoverkop iemand door het winkeltje naar buiten kwam rennen, wist Bas natuurlijk nog niet wat er aan de hand was, maar dat het niet helemaal pluis was, begreep hij drommels goed.
„Hola, kameraad,” hernam Bas, toen Prins Pauweveer zich wilde losrukken. „Eerst even kennis maken Waarom vlucht jij zo gauw bij Isaac vandaan? Wat heb jij op je kerfstok, en wat...?” Maar daar richtte Bas zich overeind. Hij hield de spartelende Prins stevig in zijn knuisten vast, maar lette niet meer op hem. Wat hoorde hij daar? Was dat een aardbeving daar boven? Een atoombom, die bezig was te ontploffen?
Een bruiloft van luid juichende feestelingen? Bas deed een paar stappen de winkel binnen, de machteloze Prins achter zich aanslepend. Toen fronste de goeie man zijn borstelige wenkbrauwen, schudde bedenkelijk het hoofd, en bromde: „Als ik me niet vergis, wordt er daar eentje levend gevild. En als ik me wéér niet vergis, is het mijn dierbare Pim, die daar als een mager varken tekeer gaat. Tja... Wat nou?”
Bas keek nog één sekonde naar Prins Pauweveer. Op straat liepen mensen te hoop. Een agent was nog niet te zien. Wat moest Bas nu met die gevangen Prins aanvangen?
„Hm,” bromde Bas. „Pim Pandoer zit in nood, En die gaat vóór honderd spartelende kereltjes. Vooruit dan maar!”
Hij liet de Prins los, keek nog gauw eventjes welke kant die oprende, en stapte toen met vier treden tegelijk de trap op, regelrecht naar het lawaai daar boven, dat helemaal niet leek op een bruiloft, maar eerder op een geweldige veldslag.
Nu, we moeten het eerlijk toegeven. Pim Pandoer had meer verstand in zijn pink, dan Isaac in zijn hele lichaam van honderdtachtig pond, maar... Isaac had meer kracht in zijn stevige vuisten dan Pim Pandoer in zijn hele lichaam bij elkaar!
Sjongens, wat ging dat er van langs!
Nauwelijks had Isaac de kastdeur met een ruk opengetrokken, of hij had het al gezien. Hij deed een stap terug en riep uit: „Aháá! Als ik het niet dacht! Mijn oude, trouw vriend Pim Pandoer. Wou... jij... nou... alwéér... roet in mijn eten gooien, Pimmetje? Aháá! Maar nou... ga... je d’r... àn!” Isaac schoot als ’n bulldozer naar voren en greep Pim Pandoer waar hij kon. Die arme Pim! Als een kanariepietje werd hij verpleterd onder de honderdtachtig pond. Dozen met oude rommel werden als dubbeltjes geplet, een kistje kraakte en het hele kamertje daverde.
Isaac greep Pim Pandoer beet, sjorde hem uit de kast vandaan, en daar begon hij de arme kerel eens eventjes toe te takelen. Pim Pandoer kroop als een slang onder de tafel door, wilde naar de trapdeur glippen, maar Isaac had hem alweer te pakken, en even later zat hij gezellig op zijn slachtoffer te roffelen. „Owo... oom Bas! Hèlp! Hèlp! Hèèèllep!”



Boksles en zwemles
En daar kwam de redding al aan. Oom Bas struikelde eerst een paar keer, want als hij haast had keek hij nooit goed uit. Zo al struikelend kwam hij het kamertje van Isaac binnen. Hij hoefde niet lang te kijken, wie hij hebben moest. Hij zag een kronkelende zwarte schim, waar de blauwe bril al lang afgevallen was. Hij zag de smekende ogen van een bijna platgeslagen Pim Pandoer, en daardoor ontstak er in de brave boer van de Imbosch een hevige woede.
„Blijf van die aap van ’n jongen af, zeg ik je!” bulderde hij. Meteen greep hij de Moker aan.
„Ja, kijk maar niet zo! Ik ben ’t! Hier jij!”
Isaac richtte zich op naar zijn nieuwe vijand, en Pim Pandoer maakte van de gelegenheid gebruik, naar de trapdeur weg te glippen.
„Naar buiten, rechtsaf!” bulderde Bas hem nog na. Pim Pandoer begreep het onmiddellijk: daar was Prins Pauweveer heen gevlucht, natuurlijk!
En terwijl Pim Pandoer hinkend, en ’n paar blauwe bulten betastend, naar beneden ging, rekende oom Bas met Isaac af. Dat was geen gemakkelijk werkje, want Isaac liet niet met zich sollen.
De twee zwaargewicht-mannen schenen van plan te zijn de hele Jordaan af te breken, toen er gelukkig een paar agenten op het lawaai afkwamen.
„Die moet je hebben, agentje!” riep Bas, wijzend op Isaac.
„Die moet je hebben,” bromde de gehavende Isaac, wijzend op Bas. „Kom ik hier boven met ’n goeie vriend. In m’n eigen huis nog wel. Zit me ’n kerel in de kast. En komt hij daar nog even boven om... om... Wel ’t is ’n schande!”
De agenten wisten eventjes niet goed, wat ze doen moesten. Maar één van hen herkende Bas, en de anderen kenden Isaac wel zo’n beetje.
Bas en Isaac: allebei werden ze vriendelijk verzocht om even mee te gaan naar het bureau in de Westerstraat.
Bas vond het best, Isaac niet, maar er was niets aan te doen.
En Pim Pandoer?
Wel, die was naar beneden gerend, dwars door de opgehoopte menigte heen, sloeg rechtsaf de straat in en rende uit alle macht de slanke kerel achterna, die juist om de straathoek verdween, een van de vele grachten op.
Hij had Prins Pauweveer bijna ingehaald, toen er van de tegenovergestelde kant agenten naderden.
„Halt!” riepen ze naar de toestormende Prins Pauweveer. Deze aarzelde, stond stil en koos toen maar weer liever Pim Pandoer als tegenpartij, dan de agenten.
Maar Pim Pandoer was niet van plan, de Prins vrije doortocht te geven. Hij joeg hem op, links, rechts, en toen de Prins wilde wegglippen achter een handwagen, die vlak langs de waterkant stond, rukte Pim Pandoer de wagen opzij, en... daar spartelde de ongelukkige Prins in het grachtwater.
„Ha!” jubelde Pim Pandoer. „Zwemwedstrijd nummer twee!” Hij sprong met een vervaarlijke sprong boven op de snel wegzwemmende Prins en greep hem zó onbarmhartig in de nek, dat de jonkheer zich bijna niet verroeren kon.
Pim Pandoer wist met inspanning van al zijn krachten de Prins terug te trekken, totdat de naderbij gekomen agenten met dreggen en touwen het spelletje wisten te beëindigen.
Pauweveertje werd als een snoek, die half bewusteloos was, aan de haak geslagen en opgevist. Daarna volgde Pim Pandoer zelf. En de natte optocht trok naar het bureau Westerstraat. Het ging er feestelijk naar toe. Want de Jordaners mochten zo’n zwemfeestje wel...



De Gouden Mussen
In het begin was de oplossing van het raadsel nog niet zo heel eenvoudig, want de Moker en de Prins zwegen als ’t graf. Pim Pandoer had zijn natte plunje uitgetrokken, en Fer Donkers stond te piekeren over die „mussen”.
En toen... Ha! Een lichtstraal!
„Dakpannen!” riep hij uit. „Mussen hebben hun nestje onder de dakpannen!”
En werkelijk: vlak naast het dakraam van Isaac vonden de agenten enkele losse dakpannen. Daaronder zaten kleine pakjes, goed waterdicht in oude brilledozen.
En daaruit kwamen de „gouden mussen”!
De verdwenen horloges, armbanden en juwelen, die Prins Pauweveer op zijn geweten had. Hij had ze aan Isaac doorgegeven. En omdat Isaac in heel Amsterdam bekend was, had die ze weer doorverkocht aan enkele opkopers en ook aan het ijscomannetje van het Noordzee-kanaal.
Het raadsel was opgelost.
„Dank zij de dure ijsco!” lachte Fer later tegen zijn vrienden in de Haarlemmerstraat.
„En dank zij dat je niet met ons uitgegaan bent,” vonden Koos en Jenny.
„Hm, hm,” bromde Bas achter een sigaar van dertig cent. „En dank zij je pleegvader, mannetje! Als die niet op tijd gekomen was, zou jij dit verhaaltje niet hebben kunnen navertellen.”
En dat was zo, waar of niet!


naar de startpagina.

naar de navigatiepagina.

naar de serie.





Online =
Nu online =
Max online =